Kat in de Stad: Lentekriebels

Ik neem jullie vandaag mee naar vorig jaar. In die tijd was er sprake van hoge bergen en diepe dalen in mijn kattenleven. Hoge bergen van sneeuw en diepe dalen qua temperatuur, wel te verstaan.
Ik weet niet hoe het met jullie zit, maar met een graadje of twaalf begin ik het al knap koud te krijgen. Als het dan een graadje of twaalf ónder nul is, dan krijg je mij met geen stok meer naar buiten. Misschien kan ik het zo nog wel het beste duidelijk maken: ik doe liever mijn plasje in die bak met grind, dan dat ik in de vrieskou met mijn kont boven de bevroren grond hang. En jullie weten hoezeer ik die kattenbak haat…
Mijn mensen hebben overigens een heel andere mening over de winter.

Het begon met dat witte spul dat uit de lucht kwam dwarrelen. Ik herinnerde me vaag dat ik dit wel eens eerder had gezien, lang geleden op de boerderij. Eerst vond ik het nog wel grappig, en probeerde ik er met mijn poot naar te slaan. Vanachter het raam dan, hè? Maar toen vond Kathleen het een goed idee om me op te tillen en me buiten, achter op het plaatsje, te zetten.

‘Kijk, Koosje, sneeuw!’ riep ze blij en ze gooide een handje van dat witte spul vlak voor mijn neus langs. ‘Ga maar spelen!’
Ga maar spelen? Ga zelf lekker spelen, dacht ik en ik rende achter haar langs door de keukendeur naar binnen en sprong op de bank, waar ik mijn koude voetkussentjes meteen moest likken om ze op te warmen.

Gelukkig begreep Kathleen dat zij en ik anders in het leven staan, en ze liet me vanaf dat moment met rust. Ze had het ook veel te druk om zich met mij bezig te houden, want ze had mijn advies om zelf te gaan spelen wel heel letterlijk opgevat.
‘Joost! Wil jij de tas met winterspullen van zolder halen? Met daarin die skihandschoenen? Ik ga een sneeuwpop maken!’
Serieus! Toen ik na mijn middagdutje nog wat lag bij te komen, riep Kathleen van buiten: ‘Hij is klaar!’
Nadat ik me eerst flink had uitgerekt ging ik toch maar eens kijken. In de achtertuin stond een manshoge witte vent, met een wc-rol op de plek waar zijn neus zou moeten zitten en gele sjaal om zijn nek.

Maar ook Joost had het virus te pakken. Voor alle duidelijkheid: het wintervirus. Vanaf het moment dat het kouder werd, zat hij elke avond op het puntje van de bank als de weerman in beeld kwam. En hoe lager de temperaturen zakten, hoe meer ik zijn ogen zag gloeien.
Na een paar nachten slapen liep hij ’s ochtends met twee extra schoenen in zijn handen de voordeur uit. Vanaf de vensterbank zag ik hoe hij aan de rand van de gracht ging zitten, terwijl hij zijn gewone schoenen verwisselde voor die vreemde exemplaren met lange, scherpe messen eronder.

En wat ik toen zag, dat geloof je niet: Joost ging óp de gracht staan en schoof tot het midden van het water, dat er trouwens niet meer als water uitzag. Ik begon de miauwen, wilde hem waarschuwen dat dit een heel dom idee was, maar wonder boven wonder zakte hij niet naar beneden, maar bewoog hij al snel in lange banen heen en weer over de gracht. Even later kwamen er meer mensen en zelfs kinderen die hetzelfde deden als Joost.
Kathleen kwam naast me voor het raam staan, aaide me over mijn kop en zei dat zij niet zo van schaatsen hield. Ik hoorde het maar half, kende dat woord ook niet, en was alleen maar stomverbaasd dat er blijkbaar mensen zijn die op het water kunnen lopen.

En toen waren we een nacht of zeven slapen verder en vraag mij niet hoe het kan, maar ineens was het lente. Afgelopen weekend was het volgens de weerman al zestien graden en vandaag is het zelfs achttien graden met volop zon. Dat de temperatuur in één week tijd met dertig graden kan stijgen, dat heb ik in mijn hele kattenleven nog niet meegemaakt. Jullie waarschijnlijk ook niet, want iedereen aan de gracht sprak erover. Bankjes werden buiten gezet en jassen bleven binnen en het leek wel of de zon niet alleen aan de hemel stond, maar ook in de ogen van de mensen scheen.

Bij mij scheen de zon ook in mijn ogen. Tenminste, dat denk ik. Want toen ik voor mijn huis zat, samen met mijn mensen, die zelfs de kleine tafel naar buiten hadden gesleept, kwam de zwarte kater van de overkant langslopen. Die woont hier nog niet zo lang.
Hij heeft een mooie, glanzende vacht, half langharig en een vriendelijke kop, met van die eindeloos lange snorharen. En hij zwiept zo stoer met zijn staart als hij loopt en…
Nou ja, wat er dus gebeurde is dat ik spontaan begon te spinnen, hoewel ik niet eens werd geaaid. Het was net alsof de wereld door zijn aanwezigheid een beetje mooier was geworden. En ik wist tot vandaag nooit wat ze ermee bedoelden, maar ik denk dat ik ze nu heb. Lentekriebels.

Koosje krijgt een eigen boek! Pre-order via deze link het boek: Kat in de Stad